maandag, juli 07, 2008

Sages

Er zijn vele sages/verhalen op IJsland.

Hieronder volgen er enkele...

Roodkop
Een IJslandse sage over een man die een zeemonster wordt

In vroegere tijden voeren de bewoners van Sudurnes naar het eiland Geirfuglasker om er vogels en eieren te zoeken. Deze tochten golden als zeer gevaarlijk en konden alleen maar bij gunstig weer worden ondernomen, want het eiland ligt ver van het vasteland en bovendien heerst er steeds een sterke branding.

Zoals al dikwijls was gebeurd, voer er op een keer weer een boot heen. Een paar mensen bleven bij de boot achter om erop te letten, terwijl de andere naar de klippen gingen om eieren te zoeken. Opeens werd de zee onrustig, zodat degenen die eieren zochten er tegen hun wil mee moesten ophouden, om zo snel mogelijk naar de boot te lopen. Slechts met de allergrootste moeite lukte het hen in de boot te komen. Alleen één man bleef achter. Hij was ver vooruit gelopen en meende dat er niet zo'n haast bij was. Het was de zoon en kostwinner van een weduwe die in Melaberg in de parochie van Hvalnes woonde. Hij was zeer energiek en in de bloei van zijn jaren.

Toen de man tenslotte bij de boot wilde komen, was de branding bij de schepen zo geweldig sterk geworden dat het onmogelijk leek hem aan boord te krijgen, ofschoon de bemanning alles deed wat in haar macht lag. Maar er zat voor hen niets anders op dan zo gauw mogelijk van de scheren weg te komen en de man aan zijn lot over te laten. En wanneer men hem niet spoedig zou ophalen, mocht men hem wel als verloren beschouwen.

Zij kwamen weer aan land en vertelden daar hoe de zaken ervoor stonden. En toen het weer die herfst slecht bleef, zodat men niet zonder gevaar naar de scheren kon roeien, schreef men de man op het onbewoonde eiland maar af, en niemand dacht verder nog aan hem.

Toen kwam de zomer in het land. De mannen van Sudurnes gingen zoals gewoonlijk naar het eiland Geirfuglasker. Toen zij daar op de klippen kwamen om eieren te verzamelen, kregen zij de schrik van hun leven, toen zij daar een man ontmoetten waar zij hadden verwacht geen levende ziel aan te treffen. Hij liep naar hen toe en toen zagen zij dat het de man van Melaberg was, die er de vorige zomer was achtergebleven. Zij vermoedden meteen dat de zaak niet helemaal pluis was, en zij brandden van verlangen om de ware toedracht te weten te komen. Maar de man gaf op al hun vragen slechts ontwijkende antwoorden. Hij vertelde hun alleen maar dat hij al die tijd op het eiland was gebleven en dat hij geen honger had geleden. Hij vroeg hun hem weer mee naar land te nemen, wat zij graag deden. De man van Melaberg was opgewekt en tevreden, maar niet erg spraakzaam. Toen hij aan land kwam, heerste er grote vreugde over zijn terugkeer. Iedereen was verbaasd over deze gebeurtenis. Maar over zijn verblijf op Geirfuglasker sprak hij met geen woord.

De tijd verliep en men sprak niet meer over deze geschiedenis. Maar op een zondag, laat in de zomer, toen het bijzonder mooi weer was, gebeurde er iets dat iedereen zeer merkwaardig vond. In de kerk van Hvalnes werd de dienst gehouden, waarbij vele mensen aanwezig waren, óók de man van Melaberg. Toen de mensen uit de kerk stroomden, stond er naast de kerkdeur een kant en klare wieg en in de wieg lag een kind. Het was toegedekt met een kostbaar dekentje van een onbekend weefsel. De mensen keken er met verwondering naar, maar er was niemand die de wieg of het kind kende.

Eindelijk kwam ook de dominee uit de kerk. Hij zag het wonderlijk tafereel en was er even verbaasd over als de anderen. Tenslotte vroeg de dominee aan de aanwezigen of er iemand inlichtingen kon geven over de wieg met het kind, of dat er iemand wist door wie het daar gebracht was en of er iemand was die wenste dat het kind gedoopt zou worden. Maar niemand kon iets zinnigs over het kind vertellen en niemand scheen zich erom te bekommeren of het kind gedoopt werd of niet.

Die oude geschiedenis van de man van Melaberg had vroeger een diepe indruk op de dominee gemaakt en daarom richtte hij zijn vragen rechtstreeks tot deze man. Maar deze beweerde kort en krachtig niets met het kind en de wieg uitstaande te hebben. Beiden waren hem geheel onbekend.

Op hetzelfde ogenblik dat hij dit verklaarde, stond er naast hem een mooie, grote vrouw. Zij leek treurig en ernstig. Zij ritste het dekentje uit de wieg, wierp het de kerk in en riep uit: "De kerk hoeft het niet te ontgelden!"

Toen wendde zij zich tot de man van Melaberg en zei met een in-treurige stem: "Maar jij zult nu in het ergste zeemonster veranderd worden dat er bestaat!" Zij nam de wieg met het kind en verdween ermee. De dominee nam de deken en liet daaruit een altaardoek voor de kerk maken. Over de man van Melaberg wordt verteld dat hij zo onder de indruk was van de woorden van de vreemde vrouw, dat hij meteen naar huis ging. Maar ook daar kon hij geen rust vinden, en hij liep als een waanzinnige naar het noorden, tot hij op de Hólmsberg ten westen van Keflavík kwam.

Op de uiterste rand van de rots bleef hij staan, en hij werd toen zó groot en zó dik, dat de berg onder zijn voeten spleet en er een groot rotsblok in het water plonsde. Ook de man wierp zich in zee en werd op hetzelfde ogenblik veranderd in een geweldige walvis met een rode kop; omdat hij een rode muts op zijn hoofd had, toen de verandering plaats vond. De rots die was losgeraakt, staat nu nog ten oosten van Keflavík in zee en wordt Stakkur (de staak) genoemd.

Sommige mensen beweren dat in Melaberg door zijn moeder bekend is geworden dat hij gezegd zou hebben dat hij de hele winter in het elfenhuis had geleefd, waar hij uitstekend verzorgd was. Maar hij had er zich toch niet gelukkig gevoeld. Toen zijn kameraden hem op het eiland hadden achtergelaten, had hij eerst wanhopig over de rotsen rondgedoold en had hij zich in zee willen storten om een eind aan zijn lijden te maken. Toen was er een lief, mooi meisje naar hem toe gekomen die hem onderdak voor de winter had aangeboden. Zij had gezegd dat zij bij de elfen behoorde die op Geirfuglasker wonen. Hij had de uitnodiging in dankbaarheid aanvaard. Maar omdat hij heimwee kreeg, had men hem toegestaan de volgende zomer weer naar huis te varen. Bij zijn vertrek had het mooie meisje hem toevertrouwd dat zij zwanger van hem was geworden, en dat hij ervoor moest zorgen dat hun kind gedoopt zou worden. En zij had hem ook nog verteld dat zij op een zondag naar de kerk zou komen, wanneer hij er zou zijn. Zou hij haar wens niet vervullen, dan zou hij er zwaar voor moeten boeten.

Enkele mensen beweren dat de man dit op een keer in de zomer aan zijn moeder zou hebben opgebiecht. Anderen zeggen dat hij dit alles verteld heeft toen hij de laatste keer uit de kerk kwam, en weer anderen houden het erop dat hij het aan een of andere vriend heeft medegedeeld. Maar niemand kan verklaren waarom hij niet is tegemoet gekomen aan de wens van de elfenvrouw om het kind te laten dopen.

Laten wij nu de geschiedenis van Roodkop vervolgen. Hij koos de zeeboezem Faxaflói tot zijn verblijf en hij vernietigde hier zoveel schepen en mensen, dat niemand zijn leven zeker was tussen Reykjanes en Akranes. Het was werkelijk verschrikkelijk hoeveel schepen en mensen hij te gronde richtte. Maar niemand kon hier iets tegen doen, of het monster verdrijven. Hoewel men het aantal en de namen van de slachtoffers niet precies weet, heeft hij enorm veel schade aangericht. Tenslotte hield hij zich op in de fjord tussen Akranes en Kjalarnes, die sindsdien Hvalfjördur - Walvisfjord - wordt genoemd.

In die tijd woonde in Saurbaer aan de Walvisfjord een oude dominee. Hij was blind, maar verder gezond en sterk. Hij had twee zonen en een dochter. De kinderen van deze dominee waren in de tijd die wij thans beschrijven al volwassen en heel knap om te zien. De vader hield erg veel van hen. De dominee stamde nog uit de oude school en hij kende alleen maar het Onze Vader; dat was ook meer dan voldoende, meende hij. De zonen roeiden dikwijls de fjord uit om te vissen. Maar op een keer ontmoetten zij Roodkop en zij keerden nooit meer terug. Toen de oude dominee de dood van zijn zonen vernam en men hem ook vertelde hoe het gebeurd was, ging dit hem zeer aan het hart.

Op een goede dag vroeg hij aan zijn dochter hem bij de hand te nemen en hem naar beneden naar de fjord te leiden, die niet erg ver van de pastorie verwijderd was. Zij deed wat haar gevraagd werd, en de dominee neemt zijn stok in zijn hand. Met hulp van zijn dochter stapt hij nu naar de oever van de fjord. Daar aangekomen steekt hij de stok in het water en steunt erop. Daarna vraagt hij zijn dochter hoe de fjord eruit ziet. Zij antwoordt dat hij spiegelglad en effen is. Na een poosje vraagt de oude man opnieuw hoe de fjord eruit ziet. Zij zegt dat zij nu in de verte een gitzwarte streep ziet, net alsof er een groep walvissen de fjord inzwemt. En wanneer zij vertelt dat de streep dichterbij komt, vraagt de dominee haar om hem langs de oever meer landinwaarts te leiden. Ook dat doet zij. De streep blijft steeds op dezelfde afstand van hen, tot zij het einde van de fjord hebben bereikt. Toen het water doorzichtiger werd, zag het meisje dat de donkere streep van één enkele geweldige walvis afkomstig was, die recht de fjord binnenzwom, als werd hij daarheen getrokken. Daar, waar de fjord eindigt en de rivier Botnsá erin uitstroomt, vraagt de dominee aan zijn dochter hem naar de westelijke oever van de stroom te voeren. Zij deed dit en de oude man klom moeizaam de heuvel langs de rivier op, terwijl de walvis met grote inspanning zijn weg door de rivier vond, want er was maar weinig water om in te zwemmen. Toen hij echter bij het ravijn kwam, waardoor de stroom, die van de hoogvlakte Botnscheidi komt, zich in stort, werd de doorgang zo smal, dat alles in het rond dreunde als bij een aardbeving. Daarom heet de waterval sinds die tijd Glymur, de Dreunende, en de hoogten erboven Skálfandahaedir, d.w.z. de bevende Hoogten.

Maar de dominee gaf zijn pogingen niet eerder op vóór hij de walvis daar boven in het meer had gebracht, waaruit de Botnsa zijn oorsprong vindt, en die sinds die tijd Hvalvatn, Walvismeer, wordt genoemd. Naar aanleiding hiervan heet ook een kleine berg Hvalfell, de walvisberg.

Toen Roodkop in het meer kwam, stierf hij van uitputting. Men heeft hem ook nooit meer gezien. De stille getuigen van deze geschiedenis zijn een paar geweldige walvisbotten die men daar heeft gevonden. Toen de dominee de walvis daar in het meer had gebracht, wankelde hij met zijn dochter weer naar huis. En iedereen was verheugd en dankte hem voor zijn hulp.

* * * EINDE * * *


Samenvatting: Wanneer een man alleen op een onbewoond eiland achterblijft, denkt iedereen dat hij ten dode opgeschreven is. Wanneer ze hem een jaar later terugvinden is hij erg veranderd, maar springlevend. Ze nemen hem mee terug, maar na enige tijd verandert hij in een enorme walvis met een rode kop, die de zeeën onveilig maakt. Gelukkig schiet een dominee te hulp.
Toelichting: Suðurnes ("Zuidelijk schiereiland") is een van de acht regio's van IJsland.

Bron: "Volkssprookjes en legenden uit Skandinavië" door Heinz Barüske. Vertaald door Max en Beatrix Prick van Wely. Uitgeverij Elmar, Delft, z.j. Oorspronkelijke titel: Skandinavische Märchen. ISBN: 906120-1047



Katla's droom
Een IJslandse sage over een wonderlijke droom

In Reykhólar in het Westland leefde eens een voornaam hoofdman, die Már heette. De naam van zijn vrouw was Katla en zij stamde uit een goede familie. Eens reed Már, zoals gewoonlijk, naar het Alting, maar Katla bleef thuis. Tijdens zijn afwezigheid, ging Katla op een morgen naar haar kamer, waar zij onmiddellijk in slaap viel. In de loop van de dag kwamen er verscheidene vrouwen binnen, en zij sliep nog altijd. Toen het middag werd, wilden zij Katla wekken. Maar het lukte hun niet. Daarom dachten zij, dat zij dood was en vertelden dit aan haar pleegvader. Toen hij bij haar kwam, zag hij, dat zij niet dood was, omdat zij nog ademde, maar dat hij haar niet wekken kon. Hij waakte twee volle dagen bij haar. De derde dag ontwaakte zij en was zeer bedroefd. Maar niemand durfde haar naar de oorzaak te vragen. Toen Már van het Alting terugkwam, was Katla niet als vroeger, want zij ging hem niet tegemoet, noch boog zij voor hem. Hij trachtte daarom van haar dienstmaagden te horen, wat er gebeurd was. Maar zij antwoordden dat zij hierover niets wisten, alleen dat Katla twee volle dagen geslapen had, maar niemand verteld zou hebben, wat zij in haar dromen beleefd had.

Már sprak nu met zijn vrouw onder vier ogen en vroeg, wat er met haar tijdens haar slaap gebeurd was, en zei, dat haar geen leed zou geschieden, wanneer zij hierover zou praten. Toen vertelde Katla hem alles. "Het was net," zei ze, "of een vrouw bij mij in de kamer kwam, die als een voorname dame sprak en zich ook zo gedroeg. Zij zei dat zij in Thvera woonde, hier niet ver vandaan, en zij vroeg mij dringend, haar daar naar toe te vergezellen. Dat deed ik. Maar zij legde haar handschoenen op de plek, waar ik zat, zodat zij die plaats verdedigen kon. Wij gingen naar buiten en kwamen bij een meer, waar een mooie boot lag. Daar dankte zij mij voor mijn gezelschap, en ik wenste haar een goede reis. Ik hoorde daar, dat zij Alvör heette. Zij vroeg mij haar hand vast te houden. En dat deed ik. Maar op hetzelfde ogenblik, trok zij mij in de boot en roeide met mij naar een holm (riviereiland). En nu merkte ik, dat zij alleen alles vermocht te doen, ik echter niets. Maar zij behandelde mij vriendelijk en verklaarde, dat zij uit noodzaak zo gehandeld had. 'En ik zal je,' zei ze, 'weer naar huis brengen.' Wij kwamen nu bij haar huis op de holm. Een mooier heb ik werkelijk nog nooit gezien."

"Zij bracht mij naar een kamer, waarin een paar vrouwen zaten. Daar kreeg ik een bad en een mooi opgemaakt bed. Daarna bracht men mij wijn, en ik ging slapen. Toen ik weer wakker werd, had men een mantel voor mij klaargelegd, die met glanzend goud versierd was. Bovendien bracht de vrouw des huizes mij nog meer geborduurde kleren. Toen wierp zij een cape om mij heen. Die was van purper, gevoerd met een grijze vacht en omzoomd met echt goud. Zij vroeg mij deze kostbaarheden te behouden, wanneer ik dat zou willen, en gaf daarbij nog een roodgouden armband, een diadeem en een halssnoer, vier ringen en een mooie ceintuur. Toen vroeg zij mij naar een zaal te gaan. Zij besliste alles alleen. Met acht vrouwen gingen wij naar binnen. De zaal was prachtig ingericht. Aan de wanden hingen goudgeborduurde tapijten, en op de tafels stonden zilveren schalen en vergulde drinkhoorns, en er was een groot gezelschap feestelijk geklede mensen aanwezig. Naast de voornaamste zetel, zag ik een bed staan, waarop een in zijde geklede man lag. Alvör streelde hem, wekte hem en noemde hem Kári. Hij werd wakker en vroeg, waarom zij hem gewekt had en of zij hem iets nieuws kon vertellen. 'Of is Katla in de zaal?' En hij zag nu, dat het waar was. Kári en ik moesten op een bank plaats nemen en Alvör vroeg de mannen Kári bruidegom te noemen, wat zij ook deden. Nu begon het feest, en de hele dag werd er gedronken. Toen het avond werd, zei Alvör, dat ik bij Kári moest slapen. Ik antwoordde, dat ik dat niet wilde, dat ik zoveel van Már hield, dat geen andere man mij gelukkig kon maken. Maar Alvör zei hierop, dat het mij nooit goed zou gaan, indien ik Kári niet terwille zou zijn. Na deze woorden voelde ik mij geheel hulpeloos, alsof ik temidden van een kudde wolven stond. Toen ik naar bed gegaan was, kwam er een man naar mij toe en vroeg mij, al zijn goud en kostbaarheden te nemen. Maar ik gaf hem geen hoop op mijn liefde. Kári liet mij hierop uit een hoorn drinken, waaruit hij eerst gedronken had en zei, dat hij liever wilde sterven dan mij ongelukkig te zien. En hij beloofde mij, mij spoedig weer naar huis te laten brengen. Ik verbleef daar twee volle nachten, waar ik liever niet meer aan terugdenk, hoewel niemand mij leed wilde berokkenen en integendeel mij trachtte te verblijden en goed te doen. Toen vertelde Kári mij, dat wij een zoon zouden krijgen en hij vroeg mij hem Kári te noemen. En hij nam een kostbare gordel en een mes en zei, dat onze zoon dit als doopgeschenk moest krijgen. Mijn feestkleed en al de andere kostbaarheden moest ik in een leren tas bergen en hij vroeg mij dringend dit alles in ontvangst te nemen. 'Je moet Már, je echtgenoot, alles laten zien,' voegde hij hieraan toe, 'en je moet hem de volle waarheid zeggen, van het begin tot het einde, ook wanneer het je moeilijk valt. En jullie moeten op Thvera gaan wonen. Je zult aan het eind van mijn woning twee vogelheuveltjes zien, dat zullen jullie schatplaatsen worden. Uit jullie zal een groot geslacht geboren worden, dat gerespecteerd zal worden en in aanzien zal staan. En nu moet je van mij weggaan, en mijn ogen zullen je gezicht nooit meer zien, ook weet ik niet, hoelang ik nog zal leven.' Bedroefd bracht Alvör mij hierna weg. In het huis hoorde ik een vreselijk gekraak, dat was Kári, die van verdriet om mij in elkaar stortte." Er wordt verteld, dat Alvör Katla in dezelfde boot over het meer bracht, haar naar huis vergezelde en daar haar handschoenen weer van de zitplaats wegnam. Toen zij afscheid namen, zei ze tegen Katla: 'Veel geluk, Katla, ofschoon ik treur om mijn zoon, hoop ik dat je plezier van je kostbaarheden hebben mag.'"

"En hier eindigt mijn droom," besloot Katla haar verhaal, "en omdat je edelmoedig bent, verwacht ik toegevendheid, omdat alles buiten mij omging." Már vroeg haar haar schatten te mogen zien, en zij toonde ze hem.

Het volgende jaar bracht Katla vóór het begin van de zomer, een zoon ter wereld, die buitengewoon mooi was. Hij werd Kári genoemd, zoals zijn vader het gewild had. Már vond het een gelukskind; hij noemde zich de vader van de jongen en behandelde hem in ieder opzicht beter dan zijn moeder, die altijd koel tegen hem was. Zij verhuisden naar de plaats, waarover Katla gesproken had. En daar leefden de echtelieden gelukkig met elkaar en het lot was hun gunstig.

Er ging een jaar voorbij. Toen baarde Katla een tweede zoon, die zij Ari noemde, want over de naam van dit kind wilde zij zelf beslissen. Beide jongens werden samen opgevoed. Katla was tegen Kári veel koeler dan tegen Ari, maar Már maakte geen onderscheid tussen hen en hield zijn vrouw voor, dat zij dit wel deed. Nu gingen er enige jaren voorbij, zonder dat er iets bijzonders gebeurde, totdat de broers vijf en zes jaar oud waren. Op een dag, vroeg in de morgen, voer Már met enige knechten uit om te gaan vissen. Katla sliep nog. En het was alsof Alvör met enig lawaai bij haar bed kwam en zei: "Ongelijkheid is het lot in ons leven. Jij leeft gelukkig met je man samen, terwijl ik gebukt ga onder het verdriet om de dood van mijn zoon. Daarom geef ik je twee dingen, waartussen je kunt kiezen. Of je zult Már verliezen óf je zult je door de woorden van je zoon moeten laten beledigen."

Vlug koos Katla voor het laatste, en Alvör ging weg. Már kwam 's avonds weer thuis en Katla was nog zeer treurig. Hij probeerde te ontdekken waarom zij zo terneergeslagen was. Zij vertelde hem alles. Már vroeg haar, opgewekt en vrolijk te zijn en zei: "We zullen er wel iets op vinden. We zullen nu eerst je broers eens uitnodigen. Je moet zeer vriendelijk jegens hen allen zijn, maar geen vraag beantwoorden, voordat je aan de beurt bent."

Spoedig kwam de dag van het bezoek en Már bleef thuis. Toen men Katla's broers verwachtte, ging Már hen met vele anderen tegemoet en begroette hen hartelijk. Katla's broers waren allemaal hoofdmannen. Zij gaf hun een hartelijk welkom, wees hen hun plaats en liet bier brengen. Zij droeg haar mooie kleren en om haar hals het kostbare snoer, Kári's geschenk. Toen zij allen gezeten waren en het feest begon, zei Már: "Er moet hier vrede zijn, en ieder, die aan het feest deelneemt, moet de vrede bewaren, zolang als het feest duurt." Allen waren het met hem eens en beloofden de vrede te bewaren.

Katla was gaan zitten, maar de beide jongens speelden op de vloer. Kéri vroeg zijn moeder hem haar snoer te lenen om ermee te spelen. Zij vervulde zijn wens. Ari zag dat en werd boos. Hij wilde Kári de ketting afnemen, maar deze wil hem niet loslaten. Toen zei Ari: "Wil jij mij dit halssnoer niet geven, jij smerige hoerezoon? Ik alleen heb hier het eigendomsrecht over alles!" Bij deze woorden, stond Katla op en ging naar haar slaapkamer, zij had het gevoel dat haar hart zou breken van verdriet. Maar toen zij weg was, herhaalden haar broers de woorden van de jongen en zij waren zeer verontwaardigd dat hun zuster zo'n schande over haar familie gebracht had. En zij zeiden, dat, wanneer iemand hun zuster onteerd had, dat gewroken moest worden. De jongen kon dit niet uit zijn duim gezogen hebben. Már verzocht hun dringend niet naar die kinderpraat te luisteren, want dat was onverstandig. Maar de broers waren zo kwaad, dat er met hen niet te praten viel en zeiden, dat Már en Katla het op een sluwe manier verheimelijkt hadden, maar dat hun reeds eerder geruchten ter ore gekomen waren, waarin zoiets verteld werd. Már antwoordde, dat hij en zijn vrouw daarover nooit gesproken hadden.

"Maar zegt mij, broeders," voegde hij hieraan toe, "wat verdient degene, die tegen zijn zin in moeilijkheden komt of in een droom begoochelingen ziet?" Hij verliet de feestzaal en ging naar de kamer, waar Katla was en zei: "Nu kun je niets anders doen dan je broers de hele geschiedenis vertellen, want dat zal je verdriet verzachten en moord en doodslag tegenhouden, wat anders zeker zal gebeuren."

Katla begreep dat het het beste was zijn raad te volgen, ofschoon zij liever gestorven was, dan alleen over haar ongeluk te vertellen. Nu gingen Már en zijn vrouw naar de broers en vonden deze in grote woede. Már verzocht zijn vrouw nu alles, van het begin tot het einde te vertellen. En dat deed ze. Toen de broers haar verhaal gehoord hadden, zwegen zij, want zij vonden dat hun zuster geen schuld had.

Zij gingen naar Már en dankten hem met veel woorden, omdat hij deze zaak zo verstandig opgelost had en beloofden hem onverbrekelijke vriendschap. Már en Katla hielden van elkaar tot het eind van hun leven. Ari, Már's zoon, werd een machtig hoofdman, die over het algemeen op zijn vader leek. En een machtig geslacht stamt van hem af.

Kári werd in Rennudalur opgevoed. Zijn ouders hielpen hem een goed huwelijk te sluiten en zij gaven hem genoeg mee om daar een huishouden te beginnen. Kári werd een rijk man en had meer verstand dan men dacht. Hij wist veel over de loop van de sterren en over de stroming van de grote rivieren.

Er wordt verteld dat Kári Kárason dikwijls bij zijn grootmoeder Alvör kwam en van haar veel leerde en wel over die dingen waarmee in ouden tijden de elfen zich bezig hielden.

Slechts weinigen konden hem tegen zijn wil naderen. Maar er waren er ook niet veel die dat probeerden. Hij was een bemind mens en stond in hoog aanzien bij de hoofdmannen van het land. Men zegt, dat Kári, nadat Már gestorven was, zijn moeder Katla en zijn grootmoeder Alvör bij zich in huis nam en dat zij beide terzelfder tijd bij hem woonden, maar slecht met elkaar omgingen, zodat Kári dikwijls tussenbeide moest komen.

Eens kwam hij toevallig binnen, toen zij weer eens ruzie hadden. En men zegt, dat hij zeer boos werd, wat hij anders zelden was. Nadat hij er een ogenblik gestaan had, kwam er uit de vloer een vuur en verbrandde zijn grootmoeder Alvör tot as, zodat er niets van haar overbleef. Of Kári er schuldig aan was, dat zij verbrandde of dat het vuur ontstond door de woede van de oude vrouw, vermeldt de historie niet. Toch hebben sommige lieden gefluisterd dat Kári zijn grootmoeder gedood heeft.

* * * EINDE * * *


Samenvatting: Een getrouwde vrouw komt in een zeer diepe slaap en droomt dat ze met een andere man naar bed gaat. Wanneer ze na twee dagen eindelijk wakker wordt, vertelt ze het verhaal aan haar bezorgde man. De droom heeft gevolgen voor haar toekomst en haar kinderen.

Bron: "Volkssprookjes en legenden uit Skandinavië" door Heinz Barüske. Vertaald door Max en Beatrix Prick van Wely. Uitgeverij Elmar, Delft, z.j. Oorspronkelijke titel: Skandinavische Märchen. ISBN: 906120-1047
Oorspronkelijke titel: Kötludraumur



Helga, de boerendochter
Een IJslands volksverhaal over een trol en een vergeten bruid

Er waren eens een oude man en een oude vrouw. Zij woonden in een armoedige hut. Zij hadden maar één kind, een dochter die Helga heette en de mooiste van alle vrouwen was.

Nu voelde de moeder dat zij weldra sterven zou. Zij riep haar dochter bij zich en zei dat haar leven soms erg moeilijk zou zijn en dat zij haar maar weinig zou kunnen helpen. "Maar ik zal je een elzetak geven," zei ze, "en die kun je 'ja' laten zeggen, zo vaak je maar wilt." Hierna stierf de oude vrouw.

Op een avond wil de oude man, dat zijn dochter Helga met hem slaapt. Zij wil het niet, maar hij staat er op. Dan zegt ze dat ze vergeten heeft het vuur te doven en dat zij dat eerst nog moet doen. Zij gaat dus naar de keuken, hangt de els aan de wand en zegt hem altijd 'ja' te zeggen. Zijzelf echter verdwijnt in de duisternis. De oude man wil niet langer wachten en roept zijn dochter. En dan antwoordt de els en zegt telkens 'ja'. Dat verwondert de oude man tenslotte. Hij gaat naar buiten om zijn dochter te zoeken. Maar daar hij haar niet vinden kan, gaat hij weer naar binnen en in dit verhaal komt hij verder niet meer voor.

Van Helga wordt verteld, dat zij naar het bos liep en daar de hele nacht ronddwaalde. Wanneer het begint te dagen, komt zij bij een klein, mooi huisje. Zij gaat naar binnen en ziet een man die met zichzelf aan het schaken is. De man nodigt haar uit te blijven. Zij komt als geroepen, want hij is helemaal alleen. Helga neemt het aanbod aan en vraagt hem hoe hij heet en hij zegt dat zijn naam Herraudur is. Er verloopt enige tijd en Helga wordt zwanger. Herraudur was overdag op jacht, maar 's nachts altijd thuis. Doch nu Helga een kind moest krijgen, kwam hij telkens later naar huis, en op een avond kwam hij helemaal niet meer.

Op zekere avond voelt Helga zich niet erg goed en gaat slapen. Zij droomt over haar moeder, die bij haar komt en zegt: "Herraudur wil je nu bedriegen. Een trollenvrouw heeft hem verleid, en hij wil met haar trouwen. Verlaat nu het huis, doe je schoenen verkeerd aan en ga naar een hol, niet ver van hier, want de trollenvrouw staat je naar het leven."

Hierna wordt Helga wakker, trekt haar schoenen verkeerd aan en gaat naar het hol. Een poosje later komt er een hond aan en besnuffelt de voetsporen, hij ontdekt echter niets en loopt weer verder. Dan hoort zij een flink lawaai en geraas. Helga ziet door een reet in het hol, dat het de trollenvrouw is.

Deze volgt de sporen heen en weer terug. En als zij niets kan vinden, haast zij zich weg.

Later verlaat Helga het hol en gaat naar het bos. Zij loopt een hele tijd, tot zij bij een beek komt. Daar ziet zij een kind, dat water haalt. Helga werpt een gouden ring in het vat van het kind. Na een kort moment komt er een dwerg op Helga toe. Hij bedankt haar uit naam van het kind en nodigt haar uit in zijn huis. Zij kwamen bij een grote steen. De steen gaat vanzelf open en zij gaan naar binnen. Daar zit de vrouw van de dwerg en dankt Helga uit naam van haar kind. In de steen krijgt Helga een mooie zoon.

Dan zegt de dwerg tot Helga: "Vandaag gaat Herraudur trouwen. Hij zal de trollenvrouw tot zijn echtgenote nemen. Wanneer je het huwelijk zien wilt, zal ik je daarbij helpen."

Helga zegt dan dat zij de bruiloft graag zien wil. De dwerg gaat er met haar heen en zij komen bij een grot. Daar gooit hij een mantel over haar heen, zodat niemand haar zien kan. Hij zegt haar goed op te letten wat de bruid iedere avond doet, wanneer zij uitgaat. De laatste avond moet zij dan Herraudur roepen, om hem te laten zien, wat zijn bruid uitvoert, want het huwelijksfeest zal drie dagen duren. Op het laatst zei de dwerg nog, dat zij hem mocht roepen, wanneer zij hem nodig had. En met deze woorden verdween hij.

Helga bekijkt het feest, dat met veel vrolijkheid en lawaai gehouden wordt. De bruid zit lief en mooi op de bruidszetel en zij is niet groter dan een vrouw van gemiddelde lengte. Herraudur is erg opgewekt.

's Avonds gaat de vrouw naar buiten en niemand mag met haar meegaan. Zij loopt een klein eindje van de grot weg, keert zich dan driemaal om en zegt: "Ik wil worden, wat ik ben!"

Toen werd zij een grove trollenvrouw. Nu zei ze: "Kom hier, driekoppige reus, mijn broeder, met een groot vat vol paarden- en mensenvlees!" Er komt een reus aan met een grote emmer vol stukken vlees. En nu beginnen zij alles te verorberen. En als zij klaar zijn, draait de trollenvrouw zich weer driemaal om en zegt: "Ik wil weer worden, zoals ik was!" En toen werd zij weer een aardig meisje.

De tweede avond deed de bruid hetzelfde. De derde avond roept Helga Herraudur er bij en hij herkent haar niet.

Zij brengt hem naar de trollenvrouw, wanneer zij net aan het eten is; hij schrikt niet weinig, gaat terug naar de grot en spant een koord voor de deur. Wanneer de bruid terugkomt, raakt zij er in verward. Zij roept haar broer en dan komt de afschuwelijke driekoppige reus. Op dit moment roept Helga de dwerg. En er komt een vogel, die de schedel van de reus zo verwondt, dat hij dood neervalt. Maar de bruid wurgde zichzelf in het koord. En toen zij daar zo lag, vond Herraudur haar helemaal niet mooi meer.

Nu ziet Herraudur Helga en hierover is hij zeer gelukkig. Hij vraagt vergeving en vertelt haar, dat de trollenvrouw hem door toverij zover gebracht had, dat hij haar bedroog. Helga en Herraudur gingen weer naar hun huis in het bos en trouwden al spoedig.

Maar op de trouwdag kwam de dwerg met hun zoon en legde hem op Helga's schoot. Herraudur beloonde de dwerg voor al zijn hulp. Herraudur en Helga leefden tot op hoge leeftijd gelukkig en tevreden bij elkaar. En dit is het einde van deze geschiedenis.

* * * EINDE * * *


Samenvatting: Helga raakt zwanger van Herraudur, maar deze is vaak op jacht en 's avonds altijd laat thuis. Op een gegeven moment komt hij helemaal niet meer. Herraudur blijkt verleid te zijn door een trollenvrouw en Helga gaat op zoek. Met behulp van een dwerg lukt het haar de trol en een reus te verslaan en zo toch de echtgenoot te worden van Herraudur.

Bron: "Volkssprookjes en legenden uit Skandinavië" door Heinz Barüske. Vertaald door Max en Beatrix Prick van Wely. Uitgeverij Elmar, Delft, z.j. Oorspronkelijke titel: Skandinavische Märchen. ISBN: 906120-1047
Oorspronkelijke titel: Helga Karlsdóttir



De taal van de boten
Een voorspellend gesprek tussen twee IJslandse boten

Soms hoort men een boot kraken, ook wanneer het windstil is, of wanneer het vaartuig in de loods ligt. Dat is dan de taal van de boten, die maar weinig mensen kunnen verstaan.

Er was eens een man die deze taal verstond. Hij kwam bij het strand, waar twee boten lagen. Toen hoorde hij de ene boot zeggen: "Wij zijn heel lang bij elkaar gebleven, maar morgen zullen wij gescheiden worden."

"Dat zal nooit gebeuren," zei de andere boot, "dertig jaar lang zijn wij tezamen oud geworden, en wanneer één van ons moet zinken, dan zullen wij beide vergaan."

"Dat zal niet gebeuren," zei de andere boot weer, "vanavond is het mooi weer, maar morgen zal het anders zijn. Niemand zal dan uitvaren, behalve jouw bootsman. Ik zal hier blijven samen met de andere boten. Maar jij zult uitvaren en nooit meer terugkomen. En wij zullen hier nooit meer samen liggen."

"Dat zal niet gebeuren en ik zal mij niet van deze plek bewegen."

"Je zult je wel van deze plek moeten bewegen, en deze nacht zal de laatste zijn, waarin wij nog bij elkaar zijn."

"Ik zal mij nooit van deze plek bewegen, wanneer jij niet meegaat."

"Het zal echter toch gebeuren!"

"Nooit, tenzij de duivel in eigen persoon de hand in het spel heeft en hier verschijnt!"

En hierna spraken zij zó zacht dat de toehoorder hen niet meer kon verstaan.

De volgende morgen was het zeer slecht weer, en niemand vond het verstandig om uit te varen. Alleen één bootsman en zijn bemanning wilden naar zee. Zij gingen naar het strand en met hen vele anderen, die echter niet van plan waren om uit te varen. "Jullie leren jassen aan, in godsnaam," zei de bootsman, zoals gebruikelijk was. "Trek de boot in godsnaam van het strand," brulde hij, zoals eveneens gebruikelijk was.

De mannen trokken en trokken, maar er was geen beweging in de boot te krijgen. Toen riep de bootsman de hulp in van een paar omstanders. Zij moesten een handje helpen, maar ook dit haalde niets uit. Toen beval hij iedereen die daar stond om de boot vooruit te trekken. Vele handen waren hiertoe bereid en de bootsman riep nog eens: "Vooruit, vooruit, trek de boot toch vooruit!" Maar het leek wel of de boot aan de grond was vastgenageld; hij bewoog ook deze keer niet van zijn plaats. Toen schreeuwde de bootsman uit alle macht: "In naam van de duivel, trek de boot toch in het water!"

En toen gleed de boot vooruit en kwam in zee terecht, maar hij voer zo snel dat men het vaartuig niet in zijn macht kon krijgen. De bootslieden hadden er heel wat mee te stellen. Tenslotte roeiden zij weg. Maar het was de laatste keer dat iemand nog iets zag van de boot en zijn bemanning.

* * * EINDE * * *


Samenvatting: Wanneer boten kraken, praten ze met elkaar. In IJsland is er een man die de taal van de boten kan verstaan. Op een nacht hoort hij een gesprek tussen twee boten, waarin de een afscheid van de ander neemt, omdat hij voorziet dat het slechte weer van de volgende dag er voor zal zorgen dat die boot met man en muis vergaat.

Bron: "Volkssprookjes en legenden uit Skandinavië" door Heinz Barüske. Vertaald door Max en Beatrix Prick van Wely. Uitgeverij Elmar, Delft, z.j. Oorspronkelijke titel: Skandinavische Märchen. ISBN: 906120-1047



De moszoekers in de bergen
Een IJslands volksverhaal over een gestorven zusje

Er was eens een boer, die op zijn hofstede leefde. Hij had twee kinderen: een zoon, Bjarni genaamd en een dochter, die Margrét heette. Hij hield erg veel van zijn kinderen, maar vooral van zijn dochter, want zij was niet alleen een mooi meisje, maar ook flink en haar vader zeer genegen. De kinderen waren begin twintig toen deze geschiedenis gebeurde, en hun vader was weduwnaar.

De boer liet elk jaar mos verzamelen en ook dit voorjaar moest het gedaan worden. Hij sprak er met zijn kinderen over, dat hij voor de komende winter weer mos nodig had, maar dat er zo weinig mensen op de boerderij waren, dat hij niemand kon sturen. Toen boden de kinderen zich aan. Hij gaf slechts node zijn toestemming, maar zei tenslotte, dat hij geloofde, dat het zo zijn moest; want wat eenmaal gebeuren moet, kan men maar beter niet uitstellen.

De avond voor hun vertrek gaf de vader hun twee lantarens, die zij 's nachts konden aansteken. Zodra zij de lichten ontstoken hadden, doofde het ene direct. Toen de boer dit zag, zei hij dat hij dit vermoed had, maar de reis niet kon beletten, hoe zwaar hem dit ook viel.

Broer en zuster liepen nu naar boven, naar de plaatsen waar mos was, en zetten hun tent op. De volgende dag kwam er mist, zodat zij slechts weinig verzamelen konden. 's Nachts werd Margrét ziek, en haar toestand werd erger en erger, zodat zij er bij het aanbreken van de dag stil bijlag en niet kon praten noch horen. Tegen de middag zag Bjarni twee mannen op hun tent af rijden. De ene droeg rode kleding en een gouden gordel, de andere een donkere mantel met een leren riem. Toen zij bij de tent aangekomen waren, stegen zij van hun paarden af. De man met de rode kleren zei: "Goeden dag, beste Bjarni." Bjarni was zo terneergeslagen dat hij de groet van de vreemdeling nauwelijks beantwoorden kon. De in het rood geklede man sprak nu met Bjarni over verschillende dingen. Hij haalde een tabaksdoos uit zijn zak, nam een pruim, gaf Bjarni de doos en vroeg of hij er ook een wilde hebben.

Bjarni bedankte beleefd en gaf hem terug, waarbij het hem opviel, dat hij erg mooi was. Toen zei de in het rood geklede man: "Je kunt nu gerust naar je zuster kijken, want zij is dood." Daarop reden de beide mannen heen, maar Bjarni ging de tent binnen, en daar lag inderdaad zijn zuster dood. Hij was hierover zeer bedroefd, liep naar de paarden en reed naar huis terug. En zijn vader en al de anderen op de boerderij waren vol droefheid en zorgen.

Er gingen vele jaren voorbij, zonder dat er iets bijzonders gebeurde. Maar op een dag ontbraken alle schapen van de boer. Bjarni zocht overal, zonder ze echter te vinden. Toen besloot hij verder te zoeken, voorzag zich van alles wat hij nodig had, en begaf zich naar de bergen. Hij liep een heel eind, tot er een zware nevel opkwam en hij verdwaalde en niet meer wist, waar hij was. Eindelijk zag hij een man, die een grote kudde schapen voor zich uit dreef.

Nu trok de mist op, en voor hem lag een groot en mooi dal. Er stonden veel boerderijen, maar één overtrof alle andere. Bjarni liep naar beneden het dal in en naderde de grote hofstede. Een klein meisje kwam naar buiten. Hij vroeg haar de eigenaar te vragen of hij zou kunnen overnachten, en het meisje kwam direct met het bericht terug, dat hij natuurlijk mocht blijven. Het kleine kind ging nu met hem het huis binnen, bracht hem naar een afgelegen kamer en ging toen weer weg. Het verbaasde hem, hoezeer het kleine meisje op zijn zuster Margrét leek. En dat wekte weer alle treurige gevoelens bij hem op, zodat hij zijn tranen nauwelijks kon bedwingen.

's Avonds kwam hetzelfde meisje weer terug, bracht hem iets te eten, zei, dat hij moest gaan slapen en nam zijn natte schoenen mee. Hij sliep die nacht zeer vast en was niet bang.

De volgende morgen bracht het meisje hem eten en andere dingen en zei hem, dat zijn eigen kleren nog nat waren. Bovendien kon hij deze dag niet verder trekken omdat het zondag was en haar vader een godsdienstoefening wilde houden. Nu kwam er een man in een rode mantel binnen. "Goede morgen, beste Bjarni," zei hij en vroeg hem of hij niet ook naar de kerk wilde. Bjarni had er niets op tegen. En zo gingen zij samen naar de kerk, waar veel mensen verzameld waren, en de kerkdienst goed verliep. Bij de aanvang van de dienst kwam een vrouw de kerk binnen, die één kind op de arm droeg en een ander bij de hand hield. Maar het kleine meisje, dat Bjarni ontvangen had, volgde haar. Het verwonderde hem, hoeveel deze vrouw op zijn zuster leek, ja, de gelijkenis was zo groot, dat hij dacht, dat zij het was.

De kerkdienst was afgelopen, en de dominee vergezelde Bjarni naar de boerderij. Toen vroeg hij hem, wat hem hierheen gevoerd had, en Bjarni zei, dat hij de schapen van zijn vader aan het zoeken was. Daarna vroeg de dominee Bjarni, of hij hem niet kende. Maar Bjarni was daar niet zeker van. Nu wilde de dominee weten, of Bjarni niet eens in de bergen geweest was om mos te verzamelen. "Dat is inderdaad zo," antwoordde hij, maar het deed hem pijn hieraan te denken.

De dominee haalde nu een doos uit zijn zak, toonde die hem en vroeg, of hij die kende. "Ja," zei Bjarni. Toen vertelde de dominee hem, dat hij dezelfde man was, die destijds in de bergen naar hem toegekomen was. "En het is mijn schuld," zei hij, "dat je nu hier bent. Ik liet het gebeuren, dat je onderweg in de mist verdwaalde. Toen je zuster met jou in de bergen was, maakte ik mij van haar meester, maar liet het jou voorkomen, alsof zij dood was. Maar nu zal ik je naar haar toebrengen, om de waarheid te bewijzen."

Nu kwam Bjarni's zuster met haar kinderen binnen. Zij begroette haar broer en zei dat zij hier een gelukkig leven leidde. De dominee was haar man en buitengewoon lief voor haar. Lange tijd kon Bjarni zijn ogen niet geloven. Maar alles bewees dat het zijn zuster was. Zij omhelsden elkaar en Bjarni huilde van vreugde.

"Hier heb je de schapen van je vader," zei de dominee, "ik heb gezorgd, dat zij hier kwamen. Het is mijn wens dat je nu met de schapen naar huis keert en je vader het nieuws brengt. En wanneer hij zijn dochter wil zien, kom dan met hem hierheen. Ik wil hem, nu hij oud is, de vreugde schenken zijn dochter terug te zien en te weten, hoe het met haar gaat."

Bjarni trok met zijn schapen naar huis en vertelde zijn vader alles. Maar die wilde het verhaal eerst niet geloven.

Verder wordt vermeld, dat de boer en zijn zoon met al hun have en goed naar het dal trokken, waar een blij weerzien plaats vond.

Later kreeg Bjarni de zuster van de dominee tot vrouw en kocht een boerderij in het dal. Men zegt, dat deze mensen in het dal tot op hoge leeftijd in liefde en geluk leefden.

* * * EINDE * * *


Samenvatting: Een broer en een zus gaan de bergen in om mos te zoeken, maar het meisje wordt ziek. Wanneer ze bezoek krijgen van twee onbekende mannen, sterft het zusje en brengt de jongen het slechte nieuws aan zijn vader. Wanneer jaren later de jongen op zoek gaat naar verdwenen schapen, komt hij in een dal, waar zijn zus blijkt te wonen in liefde en geluk.

Bron: "Volkssprookjes en legenden uit Skandinavië" door Heinz Barüske. Vertaald door Max en Beatrix Prick van Wely. Uitgeverij Elmar, Delft, z.j. Oorspronkelijke titel: Skandinavische Märchen. ISBN: 906120-1047
Oorspronkelijke titel: Grasafjallsferðin
titel: Skandinavische Märchen. ISBN: 906120-1047



De kinderen van de Westman-eilanden
Een IJslandse sage over bloedschande tussen broer en zus

Er waren eens een broer en zuster. Zij leefden lang geleden op de Vestmannaeyjar (de Westman-eilanden) en zij waren van goede familie. Op een dag werd het meisje zwanger. En omdat de broer en zijn zuster elkaar erg graag mochten, verbreidden boze tongen het gerucht, dat zij beiden als man en vrouw leefden, en de broer bij zijn zuster een kind verwekt had.

Dit gerucht kwam ook de rechter van de eilanden ter ore en hij moest nu wel, of hij wilde of niet een onderzoek instellen. Het hielp niets, of de broer al bestreed aan deze misdaad schuldig te zijn, of dat de zuster een andere man, die van de eilanden weggegaan was, als de vader van het kind aanwees. En omdat toen de misdaad van bloedschande op IJsland zwaar gestraft werd - ofschoon de overheid - zoals in vele dergelijke gevallen - geen ander bewijs had, dan de verdenking, werd de doodstraf uitgesproken.

Toen de broer en zuster naar de plaats van terechtstelling gebracht werden, waar zij hun leven moesten laten, baden zij God met tranen in hun ogen, om na hun dood hun onschuld te mogen bewijzen aan die mensen, die hieraan tijdens hun leven niet wilden geloven. Bovendien smeekten zij hun ouders, ervoor te willen zorgen, dat zij op hetzelfde kerkhof in één graf begraven zouden worden. Toen werden zij ter dood gebracht. En met veel moeite en misschien door veel kostbare giften aan de kerk en zijn dominee, zoals het toen overal de gewoonte was, wisten de ouders gedaan te krijgen, dat hun kinderen op het kerkhof begraven werden. Maar in hetzelfde graf mochten zij niet. De ene werd ten zuiden, de andere ten noorden van de kerk begraven. En daar lagen zij nu.

Nadat er enige tijd overheen was gegaan, merkten de mensen, dat uit elk graf een kleine lijsterbes groeide. Deze takken groeiden altijd verder en werden telkens groter, totdat zij over de nok van het kerkdak bijeenkwamen. En toen dachten de mensen dat God deze takken had laten groeien, om daarmee de levenden de onschuld van de doden te tonen. En het ineenslingeren van de twijgen van deze bomen over de nok heen scheen de mensen een bewijs voor de onschuldige liefde van deze kinderen en voor hun verlangen, na hun dood tezamen in één graf te mogen rusten.

Zo stonden en groeiden de beide lijsterbesstruiken lange tijd op het kerkhof, tot eens op een dag, in het begin van de 17e eeuw, de schandelijke Turken de Westman-eilanden bezochten, goederen en mensen roofden, en allerlei misdaden bedreven, zoals genoegzaam bekend is. Eén van de gewelddadigheden der Turken bestond daarin, zegt men, dat zij de beide lijsterbessen omhakten. En zij dreigden, naar de eilanden terug te keren en ze weer zo te verwoesten en te beroven, wanneer deze bomen weer even groot waren als op dat moment.

Maar men heeft nooit meer gehoord, dat de bomen sedertdien weer gegroeid zijn. En dat beschouwt men als een genade Gods; want wanneer dat gebeurd was, hadden de Turken beslist woord gehouden.

* * * EINDE * * *

Samenvatting: Een broer en zus worden beschuldigd van bloedschande wanneer het meisje zwanger blijkt te zijn. Niets helpt om hun onschuld te bewijzen en beide kinderen worden ter dood veroordeeld. Uit hun beide graven groeit een lijsterbes die lang op het kerkhof zichtbaar is. Totdat de Turkse invasie plaatsvindt...
Toelichting: De Westman-eilanden (Vestmannaeyjar) is de naam van een groepje eilanden en de gelijknamige stad op ongeveer 11 km voor de zuidwestkust van IJsland. Hun naamgeving voert terug tot ongeveer het jaar 870 na Christus. Volgens het oude IJslandse manuscript Landnámabók begon de kolonisatie van IJsland met de aankomst van de Noor Ingólfur Arnarson bij haar zuidkust. Onder zijn gevolg was zijn pleegbroer Hjörleifur Hróðmarsson, die een jaar na aankomst door zijn slaven werd vermoord (deze plek op IJsland heet nu Hjörleifshöfði). Ze vluchtten daarop naar een groepje eilanden voor de kust, en hoopten zo aan de toorn van Ingólfur te ontsnappen. Helaas voor hen kwam hij toch achter ze aan en hij slachtte ze allemaal af, de weduwen nam hij echter mee terug. Deze onfortuinlijke slaven kwamen oorspronkelijk uit Ierland, en werden de Westmannen (IJslands: Vestmenn) genoemd omdat men er in die tijd vanuit ging dat Ierland het meest westelijk gelegen land was. Ter nagedachtenis aan deze gebeurtenis werd de archipel toen Vestmannaeyjar, ofwel Westman-eilanden genoemd. Ingólfur Arnarson noemde later de plek waar hij zich permanent ging vestigen Reykjavik; de plaats die later zou uitgroeien tot de hoofdstad van IJsland.

In 1627 werd het zuiden van IJsland aangevallen door Algerijnse of Marokkaanse piraten, aangevoerd door de Nederlander Jan Jantzen. De bewoners op het vasteland konden aan hun wreedheden ontkomen doordat ze de lavavelden op konden vluchten, maar de Westman-eilanders zaten in de val. Velen zijn vermoord, en ca. 240 overlevenden werden als slaaf naar Algerije afgevoerd. Na betalen van losgeld door de Deense koning keerden slechts 13 personen terug. De aanval werd (en wordt nog steeds) door de IJslanders de Turkse invasie genoemd, omdat men het onderscheid tussen de diverse islamitische landen niet kende.

Er doen meerdere heroïsche verhalen uit deze periode de ronde: bijvoorbeeld over Guðrún Símónarsdóttir, beter bekend als Turkse-Gudda, die haar weg via Tunesië, Italië en Denemarken terug naar IJsland kocht. Uiteindelijk trouwde zij met Hallgrímur Pétursson, naar wie de Hallgrímskirkja in Reykjavik is vernoemd.

Bron: "Volkssprookjes en legenden uit Skandinavië" door Heinz Barüske. Vertaald door Max en Beatrix Prick van Wely. Uitgeverij Elmar, Delft, z.j. Oorspronkelijke



De geschiedenis van de boerendochter KetilrídurEen IJslandse sage over een moedige vrouw

In een dal in het oosten, in het district Sudurmúla, woonde lang geleden een boer, Grímur geheten. Zijn vrouw heette Thórkatla en zijn dochter, hun enig kind, Ketilrídur. Het dal was dicht bevolkt. Eens in de herfst, kon men de schapen, toen men ze van de zomerweiden in de bergen wilde weghalen, zeer moeilijk vinden, en daarom rustte men enige mannen uit om de eenzame berggebieden te doorzoeken. Maar het hielp niets. Grímur was de meeste schapen kwijt. Hij was - zoals de meeste van hen - hierover zeer ontstemd, maar kon er niets tegen doen. Toen de winter aanbrak, had Ketilrídur het volgende gesprek met haar vader: "Ik smeek je, vader, laat mij naar die eenzame plaatsen gaan, om je schapen te zoeken. Ik heb zo'n vermoeden, dat ik niet vergeefs zal zoeken, wanneer je mij dit toestaat."

Grímur antwoordde glimlachend: "Ik heb al altijd geweten, dat je de moed van een man hebt. Maar dit is niets voor jou. Misschien zijn daar in die eenzame stukken land trollen, kobolds of struikrovers. Ze zouden je nazitten en overvallen. En dat zou je dood kunnen zijn, of in het beste geval eeuwige gevangenschap."

Ketilrídur zei: "Ik geloof, dat aan zulke dingen veel meer gewicht gehecht wordt dan nodig is. En ik ben helemaal niet bang."

Zij gaf het niet op en telkens weer verzocht zij haar vader, haar toestemming te geven, tot hij eindelijk toestemde. Hij gaf haar echter een herdersjongen mee als bescherming en daarmee stelde zij zich tevreden. Zij nam proviand en extra schoenen mee, want zij dacht wel een heel eind te moeten gaan. Zij nam afscheid van haar ouders en ging met de jongen op weg. Maar zodra zij haar ouders niet meer kon zien, stuurde zij de jongen terug. Hij deed het tegen zijn zin en zei tegen Grímur, dat zij zijn gezelschap niet wenste. Dat maakte de boer erg bezorgd, want hij was bang, dat de dood zich in de omgeving ophield en haar misschien al volgde.

Lange tijd liep Ketilrídur nu door eenzame en onbewoonde streken. Tenslotte werd het donker en er stak een zware sneeuwstorm op, zodat zij nauwelijks voor zich uit kon zien. Zij vergiste zich in de weg en zwierf lange tijd rond, zonder te weten waarheen, tot zij eindelijk een rotskam onder haar voeten voelde. Daarover gaat ze naar beneden, ofschoon de meeste mensen deze weg onbegaanbaar gevonden zouden hebben, omdat er veel rotsblokken lagen en stukken harde sneeuw. Met grote moeite lukte het haar beneden te komen. Daar was zo'n sneeuwjacht, dat men geen hand voor ogen kon zien. Zij meende in een dal te zijn. Er stroomde een rivier doorheen, met ijs aan de oevers. Toen zij een klein eindje langs deze rivier gelopen had, zag zij plotseling een grote schaapskooi. Ervoor staat een man, omringd door vele schapen. Zijn gezicht ziet er niet kwaad uit. Zij begroet hem, maar hij groet slechts koel terug. Toen herkende Ketilrídur de schapen van haar vader en de andere dalbewoners.

De man dreef de kudde de kooi binnen en Ketilrídur hielp hem. Daarna vroeg zij zijn naam en waar zij op dat ogenblik was. Hij zei, dat hij Thorsteinn heette. De naam van het dal wist hij niet, hij zei alleen, dat er zich maar één boerderij bevond. Ketilrídur wilde daar om onderdak voor de nacht vragen, maar hij vond dat een gevaarlijk plan, indien zij liever in leven wilde blijven.

Hij zei: "Niemand, die daar om onderdak vraagt, laat men zijn leven behouden, maar ik zal zorgen, dat je niets gebeurt, wanneer je met mij meegaat. Ik weet, wat je hierheen gebracht heeft, en het is mijn oprechte wens, dat je voornemen een gelukkige afloop krijgt."

Nu gingen beiden naar de boerderij en het huis binnen, waarin hij een hoek leegmaakte en een valdeur omhoog schoof, waaronder zich een onderaardse ruimte bevond. Daar liet hij Ketilrídur naar beneden zakken en verzocht haar dringend, zich niet te bewegen en geen geluid voort te brengen, wat er ook gebeuren mocht, of wat zij ook zou horen, want het gold haar leven. Hierna sloot hij de toegang weer af en ging weg.

Kort daarna hoort zij een hevig lawaai en het geluid van menselijke stemmen. Zij hoort, dat er niet minder dan zes mensen zijn, die naar de gast zoeken en vragen. Maar Thorsteinn ontkent, dat er iemand gekomen is. Ketilrídur is door deze woeste manier van doen verlamd van schrik, want het hout kraakte en de onderaardse ruimte trilde van het gestamp en getrappel. Tenslotte verminderde het lawaai en werd alles stil. Toen viel Ketilrídur in slaap, want zij was erg moe.

Vroeg in de ochtend werd zij door Thorsteinn gewekt. Hij vroeg haar hem te volgen, wat zij direct deed. Hij ging nu met haar naar de schaapskooi, waar hij haar de schapen van haar vader en de andere dalbewoners teruggaf en haar uit het dal bracht. Het weer was intussen mooi en helder geworden. Bij het afscheid zei Thorsteinn tegen Ketilrídur: "Ik zal je nu mijn hond lenen om je naar huis te vergezellen. Hij zal je bij het bijeenhouden van de kudden net zo goed kunnen helpen als een flinke man en hij zal je thuis bij het hek weer verlaten. Ik verzoek je echter, zodra je thuis bent, mensen te verzamelen, die je kunnen helpen, wanneer het nodig is. Maar je moet niet eerder met hen hierheen komen, voordat ik mijn hond Sörli gestuurd heb. En dan wil ik je nog vragen, niet eerder te trouwen, voordat je weet, wat er van mij geworden is." Daarna namen ze afscheid. En Ketilrídur ging naar huis, en Sörli dreef alle schapen tot binnen de omheining bij de boerderij van haar vader.

Groot was de vreugde over de terugkeer van Ketilrídur, en voor haar ouders was het als hadden zij hun dochter van de dood teruggekregen. Zij vroegen naar haar belevenissen, en zij vertelde alles van het begin tot het einde. De dalbewoners kregen nu ook hun schapen terug en men prees Ketilrídur om al haar flinkheid en overleg, die zij getoond had. Maar Ketilrídur riep zo gauw mogelijk een aantal mensen bij elkaar en zij kreeg vierentwintig van de flinkste mannen uit de buurt. De jongen, die aanvoerder werd, heette Ketill.

De winter brak aan. En op een nacht droomde Ketilrídur, dat Thorsteinn tot haar kwam en haar om hulp vroeg. Zij stond de volgende morgen vroeg op, kleedde zich aan en ging naar buiten. Voor de deur stond Sörli. Toen hij haar zag, sprong hij uitgelaten tegen haar op. Zij bedacht zich niet lang, maar liet onmiddellijk de mannen, die haar hun hulp aangeboden hadden, waarschuwen. Snel werden alle voorbereidingen getroffen, en Sörli liep voorop. Laat in de middag bereikten zij het dal en de boerenhofstede. Buiten was geen mens te zien. Toen zei Ketilrídur tot haar metgezellen: "Wacht achter het huis op mij. Ik wil eerst alleen naar binnengaan, maar houdt je gereed om te komen zodra ik jullie roep." Dat beloofden zij.

Zij ging het huis binnen en kwam in de woonkamer, aan het einde waarvan zich een verhoging bevond. Daar ging Ketilrídur zitten. Zij zag een oude man en een oude vrouw en zes jonge jongens, die allemaal een boos gezicht trokken. De oude vrouw keerde zich naar Ketilrídur en vroeg of zij iets wilde eten, daar zij wel erge honger zou hebben. Ketilrídur nam het aanbod graag aan. Toen haalde de vrouw een schaal met vlees en bood die Ketilrídur aan. Zij nam de schaal aan, maar toen zij er in keek, schrok zij vreselijk, want het was mensenvlees.

Zij zei, dat ze dit eten niet gewend was en vroeg de oude vrouw haar iets beters te brengen. Toen bracht men haar schapenvlees. Nu merkte Ketilrídur dat de oude man een mes tevoorschijn haalde en het begon te slijpen. Daarop zei hij tegen de jongens dat het wel het beste zou zijn, het meisje direct te doden. En hij beval hun haar te grijpen. Zij sprongen op om zijn bevel op te volgen. Maar zij smeekte hun, eerst haar doodsgebed te mogen zingen, omdat zij tenslotte een christen was. De oude man voelde niets voor religie en wilde daarom geen toestemming geven, maar de zoons waren nieuwsgierig en wilden het gebed graag horen, want zoiets hadden zij nog nooit meegemaakt. Zodoende werd het haar toegestaan. Zij verzocht hun haar tot de deur te begeleiden, opdat God haar ziel niet uit hun huis hoefde te halen. De oude man wilde ook dat weer niet toelaten, maar de zonen zetten door en brachten haar tot op de drempel van de deur, terwijl de oude met een mes in zijn handen volgde. Toen bad Ketilridur met luide en zeer duidelijke stem:
"Keta, Keta, Keta van mij,
Kom met je mannen naderbij
En haal de ziel van mij."
Nauwelijks hadden Ketill en zijn mannen dat gehoord, of zij waren al met hun wapens bij de deur. De zoons lieten Ketilrídur los om zich te verdedigen, maar het lukte hun niet. De hele bende werd gedood en hun lijken werden verbrand. Nu begon men het huis te doorzoeken, om Thorsteinn te vinden. Sörli wees hun de weg en bracht hen naar een afgesloten ruimte. Daar vonden zij Thorsteinn, zittend op een stoel. Zijn armen waren aan de stoelleuning vastgebonden, en zijn benen staken tot de knieën in een kuip water. Vóór hem stond een schaal met gerookt schapenvlees, maar hij kon er niet aankomen. Men bevrijdde hem van zijn boeien en verfriste hem. Nu vertelde hij, wie hij was, en hoe deze slechte mensen hem uit een dorp weggevoerd hadden, waar hij een flinke schaapherder geweest was.

De hofstede werd tot op de grond toe verbrand. Alles wat waarde had, nam men mee. Men vond er buitengewone rijkdom en kende dit alles toe aan Ketilrídur en Thorsteinn. Hierna trokken zij met hun schatten huiswaarts en beloonden hun metgezellen met rijke geschenken voor hun hulp. Toen vroeg Thorsteinn Ketilrídur ten huwelijk en Grímur gaf graag zijn toestemming. Iets later vierden zij bruiloft, en na Grímur's dood namen zij de boerderij over. Zij leefden tot op hoge leeftijd gelukkig met elkaar en waren in die dagen zeer rijk, en hiermee eindigt deze geschiedenis.

* * * EINDE * * *


Samenvatting: Wanneer de schapen van een dorp onvindbaar zijn op de zomerweiden, gaat een dappere boerendochter naar hen op zoek. Ze vindt ze bij een man die eenzaam in een boerderij in een dal woont. Ze brengt de schapen terug naar haar dorp, maar belooft de man te hulp te komen als hij daar om vraagt. Uiteindelijk verlost zij hem van boze mensen die hem gevangen houden en trouwen ze met elkaar.
Toelichting: Deze sage speelt zich af in Austurland. Austurland ("Oostland") wordt ook wel Austfirðir ("Oostfjorden") genoemd en is een van de acht regio's van IJsland.

Bron: "Volkssprookjes en legenden uit Skandinavië" door Heinz Barüske. Vertaald door Max en Beatrix Prick van Wely. Uitgeverij Elmar, Delft, z.j. Oorspronkelijke titel: Skandinavische Märchen. ISBN: 906120-1047
Oorspronkelijke titel: Sagan af Ketilríði bóndadóttur



De drie dochters van de oude manEen IJslands sprookje over drie (be)toverende zussen

Er waren eens een koning en een koningin en in hun rijk woonde een oude man en een oude vrouw in een hut. De koningin werd ziek en stierf, maar ongetrouwd regeerde de koning zijn rijk verder samen met zijn minister en zijn zoon. Hij had ook nog twee dochters.

De oude man en zijn vrouw hadden drie dochters, maar geen zoon. Zij werden door hun ouders opgevoed. Toen zij echter ouder geworden waren, werden zij zó lui, dat zij zich nergens meer iets van aantrokken. De man en zijn vrouw waren hierover zeer boos, maar zij konden er niets tegen doen. Zo groeiden de drie dochters, lui en zonder iets uit te voeren, op en besloten op een dag hun oude vader en moeder uit de weg te ruimen, zodat zij ongehinderd konden leven en doen waar zij zin in hadden. Op een avond deden zij daarom zulk sterk vergif in het eten van hun ouders, dat deze insliepen om nooit meer te ontwaken.

Nu konden zij ongestoord hun leventje leven en doen wat zij wilden. Zij aten er goed van en gaven toe aan al hun lusten. Zo leefden zij, tot al het voedsel, dat zich in de hut bevond, op was en zij honger kregen. Zij hadden gehoord, dat de koning veel runderen bezat en daaronder een os, die groter was dan al de andere. Zij gingen stilletjes op de loer liggen, stalen de os, brachten hem naar de hut en slachtten hem.

Nu keren wij weer terug naar het hof van de koning, waar zijn bedienden de os al gauw misten en dit aan de koning meldden. De koning draagt nu zijn minister op naar de hut te gaan en naar de os uit te kijken, want hij verdenkt er de dochters van de oude man van hem gestolen te hebben. De minister gaat op weg, komt bij de hut aan en ziet al de dochters er lachend voor staan. Zij sturen de jongste naar binnen om te kijken of het eten al kookt. Al gauw komt zij weer terug en zegt dat het kookt. Zij nodigen nu de minister uit om in de keuken te komen en laten hem plaatsnemen op de steen bij het vuur. Er bleef hem niets anders over. In de pot ziet hij echter niets anders dan schelvisgraten. De meisjes gaan eten en noden hem eveneens. Maar hij weigert. Wacht echter zolang tot zij klaar zijn. Dan neemt hij afscheid en gaat naar buiten.

Maar bij de deur ziet hij dat er een zware sneeuwjacht woedt, zodat de weg niet meer te zien is. Nu komen de zusters op hem toe en zeggen dat hij de keus heeft, de deur uitgegooid te worden of de nacht met de oudste zuster door te brengen. Noch het ene noch het andere trok hem erg aan. Maar daar hij begreep, dat hij zijn leven nauwelijks redden kon, wanneer hij in dit hondenweer naar buiten zou gaan, besloot hij met de oudste te slapen. Niemand, behalve hij en die meisjes, zouden het ooit weten, dacht hij. Men ging naar bed en de minister sliep bij de oudste. Wat er gebeurde, wordt natuurlijk niet verteld. Maar hij wordt pas wakker bij het aanbreken van de volgende dag. Dan ontdekt hij, dat de zusters verdwenen zijn. Ook die bij wie hij in bed lag.

Hij gaat nu op weg, en de tijd gaat snel voorbij. Eindelijk ziet hij in de verte iets zacht glanzen, het lijkt wel een tobbe of een boot. Dan ontdekt hij een waterval. Wanneer hij er aangekomen is, neemt hij de boot en wil daarmee over het water varen. Maar plotseling komen de meisjes lachend met een toorts in hun handen naderbij. Zij vragen hem waarom hij in het vuilnisvat over de beek van de boerderij weg wil varen. Nu wordt hij erg kwaad, want hij merkt dat de meisjes hem voor de gek houden. Zij zeggen dat zij hem zullen vermoorden, wanneer hij niet belooft, haar te trouwen, met wie hij die nacht geslapen heeft. Er bleef hem nu niets anders over dan dit te beloven en toen lieten zij hem naar huis gaan. Daar vertelt hij de koning, dat hij onderweg door een zware sneeuwbui overvallen is en daarom de hut van de meisjes niet kon bereiken.

De koning vermoedt iets ergers en gelooft hem niet. Hij zegt: "Nu moet jij, mijn zoon, naar de hut gaan en de os zoeken, want ik wil hem niet zo maar opgeven." De koningszoon gaat op pad, komt bij de hut en ziet de meisjes er lachend voor staan. Zij sturen weer de jongste naar binnen, en zij komt weer terug en zegt dat het kookt. Daarop nodigen zij de koningszoon binnen en bieden hem de steen bij de haard aan. Hij werpt een blik in de ketel en ziet schelvisgraten. Zij vragen hem mee te eten, maar hij weigert. Zij gaan eten, en hij gaat naar buiten en wil naar huis. Maar als hij buiten komt, hagelt het en kan hij niet verder. De meisjes komen nu ook naar buiten en zeggen, dat hij óf vertrekken kan en dan zeker zijn leven verliest óf de nacht met de middelste zuster moet doorbrengen. Hij verkiest te blijven leven en besluit met het meisje te slapen. Alles gebeurt nu precies als voorheen. Zij verdwijnen, hij wordt wakker, gaat op weg en loopt zolang totdat hij de boot en de waterval ziet. Hij wil met de boot het water over, maar dan komen zij lachend aan met een licht in hun handen en zeggen, dat het niet past voor een koningszoon om in een vuilnisvat in de beek bij het erf te spelen. Hij is verbaasd, maar ziet dat het zo is als de meisjes zeggen. Nu delen zij hem mee: "Je zult gedood worden, tenzij je ons plechtig belooft het meisje, met wie je geslapen hebt, tot vrouw te nemen."

Hij kon niet anders en beloofde het. Daarna ging hij terug naar het huis van zijn vader en vertelde, dat hij onder de blote hemel geslapen had en niet in de hut geweest was.

De koning meent dat er iets ernstigs achter deze wandelingen moet schuilen, dat hij het er niet bij kan laten en dat zij maar weer eens moeten gaan. Maar zij waren niet te bewegen de meisjes nogmaals te bezoeken. Tenslotte moest de koning er zelf heen. Hij kwam bij de hut en zag de meisjes er lachend voor staan. Ze stuurden de jongste naar binnen om te kijken of het eten al klaar was. Zij zegt dat het inderdaad zover is. Daarop gingen zij naar binnen en nodigden de koning ook in hun huis en zij vroegen hem dringend op de steen bij de haard plaats te nemen. Hij gaat zitten en ziet in de ketel slechts schelvisgraten, terwijl hij gedacht had er ossevlees in te vinden. Zij vroegen hem te eten. Maar hij wilde niet. Hij bleef echter zitten totdat zij gegeten hadden. Daarop neemt hij afscheid en loopt naar de deur. Maar als hij buiten is, ziet hij tot zijn verwondering dat er een onweer losgebroken is en dat het bliksemt en dondert. Het is zó erg dat hij wel weer naar binnen moet. Dan komen zij naar hem toe en zeggen dat hij tussen twee dingen kiezen mag: óf gaan en dan sterven óf de nacht met hun jongste zuster slapen. Hij vindt het beter in leven te blijven en besluit de nacht met het meisje door te brengen. Nu wordt het avond en zij gaan naar bed en de koning gaat bij het meisje liggen. Hij wordt de volgende ochtend pas wakker en ziet dat zij alle drie verdwenen zijn, ook zijn bedgenote. Hij kleedt zich aan en vertrekt zo snel mogelijk.

Daar ziet hij een meer en rotsen, die echter zó laag zijn dat zij slechts tot zijn borst reiken. Hij vindt een staf en steekt die in het water, om zo de overkant te bereiken. Maar het werd hoe langer hoe dieper en hij zwom een lange tijd rond.

Toen kwamen de meisjes met een lantaren, lachten tot zij niet meer konden en zeiden: "De koning let ook weinig op zijn waardigheid; hij zal zich later wel schamen dat hij in onze provisiekamer aan het snoepen is geweest. Daar staat hij nu tot zijn schouders in de ton met zure melk met de sneeuwbezem. Hoe heeft hij dat verzonnen?"

Op die manier dreven zij de spot met hem. Maar hij was zeer verbaasd en schaamde zich. Toen zeiden zij tot hem: "Wanneer U ons niet wilt beloven onze zuster, met wie U vannacht geslapen hebt, tot koningin te maken, vermoorden wij U en verdrinken U in de zure melk!"

De koning kon niets anders doen dan dit beloven. Daarop verkreeg hij zijn vrijheid en ging weer naar huis. Daar vertelden de drie mannen, hoe het hun gegaan was. En zij waren het met elkaar eens dat de schelvisgraten het ossevlees geweest moest zijn en dat de meisjes hen door toverij van hun verstand beroofd hadden. Zij besloten nu naar de hut te gaan, hen te halen en met hen in het kasteel te gaan wonen. Daarna vonden de huwelijken plaats en ieder trouwde het meisje bij wie hij geslapen had. En allen leefden gelukkig met elkaar. De koningszoon regeerde na de dood van zijn vader en stierf op hoge leeftijd. En daarmee eindigt deze geschiedenis.

* * * EINDE * * *

Samenvatting: Drie luie dochters willen ongehinderd leven en daarom vermoorden ze hun ouders. Wanneer het voedsel op is, stelen ze een os van de koning, maar die stuurt zijn minister en enige zoon op onderzoek. Die worden verleid en betoverd en in een huwelijk gelokt. Wanneer de koning tenslotte zelf gaat kijken, overkomt hem dat ook.
Bron: "Volkssprookjes en legenden uit Skandinavië" door Heinz Barüske. Vertaald door Max en Beatrix Prick van Wely. Uitgeverij Elmar, Delft, z.j. Oorspronkelijke titel: Skandinavische Märchen. ISBN: 906120-1047
Oorspronkelijke titel: Karlsdæturnar

1 opmerking:

Anoniem zei

bbe c iod l, [URL=http://www.evansporn.com]free xxx[/URL]. fmn b, ksu ogmgyt|gwz iwuixfi b vs sw.